Reisplakboek
Een ontmoeting in het Tsjaadmeer
Het Tsjaadmeer is eigenlijk geen meer meer. Er is nog wel water maar het is een fractie van de watervlakte die er ooit was. Er zijn nu vissersdorpjes te vinden die dertig kilometer van het water af liggen. En het meer droogt nog steeds op.
Wij gingen op pad vanuit het dorp N'Guigmi waar we een dagje hadden gerust en macaroni gegeten, wat daar het meest gebruikelijke gerecht is. Het terrein was eerst mul en lastig te rijden en we hadden moeite met de sporen maar al gauw bereikten we de droge klei-achtige meerbodem waar het rijden makkelijker ging en prettig was. Er was al wat regen gevallen dus er stond op sommige plaatsen een dun waas jong taai gras op de duinen. We reden aan de hand van gps-coordinaten door een steeds wisselend landschap: glooiend en vlak, kaal en met kleine boompjes begroeid wisselden elkaar af. Er waren veel grote gieren te zien die vochten om de resten van een ezel of hond.
We troffen het met het weer: de lucht was iets bewolkt waardoor de temperatuur niet teveel opliep. Meer dan 35 graden kan het niet geweest zijn. Een keer kregen we zelfs een beetje regen. Kleine druppels in het zand die vrijwel meteen opdroogden. Na enkele uren rijden kwamen we in een dorp en daar meldden we ons bij de politiepost, waar drie agenten alle tijd namen om naar kadootjes te vissen. Uiteindelijk gaven we ze vijf tabletten paracetamol en iedereen was tevreden. Het liefst hadden ze een Franstalige krant gehad maar we hadden er geen. 's Avonds sliepen we in onze tent na een eenvoudige maaltijd die we klaarmaakten op onze benzinebrander. Ik geloof dat het macaroni was met tomatenpuree en een wat stugge en bittere komkommer. Het smaakte ons goed. Groente!
Op de tweede dag reden we door een liefelijk landschap: lage zandduinen met van dat verse gras en kleine witte lelies. We hielden stil om te rusten en water te drinken. Het water was warm, maar er zat citroensap in. Toen kwamen er over een heuvel twee kameelrijders op ons af. Ze waren gekleed in een lang diepblauw gewaad en een witte losjes geknoopte tulband. De kamelen (in feite waren het dromedarissen) waren opgetuigd met kleurige dekens en versierd met kwastjes en koperen bellen. Het was een prachtig schouwspel. De mannen keken naar ons, wij keken naar hen. Vriendelijke, verweerde gezichten met een diep donkerbruine huid. Die mannen waren duidelijk op weg van het ene dorp naar het andere, zoals de mensen dat daar al honderden jaren deden; misschien waren ze wel al een week of langer onderweg. Het was een bijzonder moment. Een ontmoeting van reizigers uit verschillende werelden. Na een poosje vroegen we ze met gebaren (we spraken geen woord van hun taal of andersom) of het goed was als we een foto van hen namen. Dat was in orde.
Toen we eenmaal thuis waren viel die foto natuurlijk wat tegen.